Een washandje, handdoek en een schone pyama. Meer kunnen we hem in deze toestand niet aandoen. We leggen hem terug op een frisgewassen kussensloop. Zijn ogen maken de vervaarlijke draai schuin naar boven. “Nee Jens, nu niet, hier blijven alsjeblieft!” Een nieuwe golf - hoesten en hevige reflux gaan nu eenmaal niet samen. Zo goed en zo kwaad als het gaat vegen en verkleden we weer. De volgende hoestbui weten we op te vangen in een handdoek.
Coen, de sterkste en lenigste van ons twee, klimt over Jens heen, trekt hem half op schoot en pakt zijn hand. Ik, geknield naast het bed, neem de andere. Jens hoest en kokhalst nog een keer, en nog eens. Dan ontspant hij. Zijn ademhaling wordt rustiger, zijn ogen zakken verder dicht. Hij slaapt.
Daar zitten we dan. Zoals we al zoveel minuten, zoveel uren, zoveel dagen gezeten hebben. Aan Jens’ zijde. Hem de veiligheid biedend die hij, als ieder kind, zo nodig heeft. Het vertrouwen dat het goed komt. Opnieuw waken we over hem – als vanouds, in de intimiteit van onze onverwoestbare driehoek. Het ondervoede babietje, de dreumes met zijn talloze oorontstekingen, de peuter met kroep, de kleuter met statussen epileptica - ze vallen allemaal samen in dit ene moment. In ons kwetsbare kind. Ons imperfecte perfecte kind, dat naast het vermogen tot puur geluk, het vermogen tot zuivere misère kent: geen hoopje, maar de Himalaya aan ellende.
Ik kijk naar zijn onschuldige gezichtje en streel zijn slanke zachte vingers. Voel hoe de energie zich een weg dwars door mij heen, naar hem baant. Ons opnieuw verbindt, verbinding heruitvindt. Jens: mijn kind, ons kind. Hij heeft ons zo nodig en zal ons zo nodig blijven hebben. En wij zullen er voor hem zijn. In al die momenten - in het moment.