Met weemoed denk ik terug aan zijn ongeschonden peutergebit. Aan die rechte rij witte tandjes –in zijn openhangende mond altijd zichtbaar, maar vooral onweerstaanbaar in zijn stralende lach. Eén van de zegeningen die ik die eerste jaren telde was Jens’ ‘normale’uiterlijk. Geen misvorming, geen vergroeiing, maar een open, zacht en zonnig gezicht met alles erop en eraan. Prachtige ogen om in te verdrinken, appelwangen om eindeloos te knuffelen. Wat was hij mooi. Wat vond ik hem mooi. Mijn Jens, mijn mannetje. Ons mannetje – zo onmiskenbaar het product van ons twee.
En nu ... Met een knoop in mijn maag denk ik aan het niet meer te redden gebit. Aan de twee kale plekken die we onlangs op zijn hoofd hebben ontdekt. Aan de jaren die vóór ons liggen. Aan puistjes, harige mannenbenen en volwassen mannenbillen. Aan een lichaam dat iedere dag minder matcht met zijn geest, met zijn zijn. Aan alles wat ik met de beste wil van de wereld niet mooi kan vinden.
Ik denk aan de reactie van mede-zorgmoeder Jacqueline op mijn vorige blog: “Je leert en ziet uiteindelijk de mens met ziel en zaligheid boven de handicap uitsteken”. Mooie, wijze woorden. Vertrouwenwekkende woorden. Ik prevel: “aanvaarden”. De weg is lang en ook de moederonwaardige gedachten en gevoelens mogen er zijn. Ze horen er bij.
Ik klim op de achterbank en neem plaats naast Jens. Ik pak zijn hand, veeg zachtjes het bloed uit zijn mondhoek en vraag hem of ik voor hem zal zingen. Hij knikt enthousiast en bij de eerste noot van ons autolied toont hij me al zijn ongeëvenaarde lach. De lach die, nog steeds, vlinders in mijn buik opwekt. De lach die, zelfs tandeloos, heelt.
Zíjn lach. Zo mooi.