‘Mag ik jou wat vragen? Jij zat 14 jaar geleden naast me met babymassage. Is je zoon er ook? Ik ben zo benieuwd naar hem! Of had hij ook geen zin, zoals mijn dochter?’ Stomverbaasd kijk ik in het gezicht van een voor mij wildvreemde. Stom geslagen ook. Ik hap naar adem, probeer de klap in mijn gezicht waardig te incasseren. Niets heeft me hier op voorbereid. Ik ben hier als moeder van een achtjarig meisje wier leven bestaat uit innig verlangen naar nóg meer spel en nóg meer leren. Jens is, vanzelfsprekend, thuis met Coen. Niets in mij had hem hierheen geprojecteerd. Of mij als zorgmoeder, met het daarbij behorend verdriet. Die verdomde chronische rouw die ik weliswaar steeds beter begrijp, maar die toch altijd weer de kop op steekt, juist als ik er niet op bedacht ben.
‘Wat ongelofelijk knap dat je mij na zoveel jaar herkent, zelf heb ik niet zo’n goed beeldgeheugen. Ik weet niet zo goed wat ik moet zeggen, maar nee, Jens is hier niet. Bij ons liep het allemaal anders. Hij bleek ernstig meervoudig gehandicapt. Ik ben hier met mijn dochter, Almaz.’ Kennelijk roept het antwoord minder schrik op dan de vraag. Rustig gaat mijn gesprekspartner door, stelt de geijkte vragen – woont hij thuis, wat kan hij wel en niet – waarmee ze zich een beeld vormt. Ik antwoord beleefd, vraag haar naar haar puberdochter en werp een blik op de foto van een prachtige jongedame die inmiddels de leeftijd heeft bereikt waarop ze de Avondvierdaagse liever overslaat. Zó had het kunnen zijn, flitst het door mijn hoofd. Maar zo is het niet.
Zo snel als het de normen van sociaal verkeer betaamt, rond ik het gesprek af. Weg wil ik, weg van dit nare gevoel, terug naar de feestvreugde. Vol doorhalingen – van weeromstuit verwissel ik geboortedata en verhaspel ons adres – completeer ik het inschrijvingsformulier en voeg me buiten bij het wandelgroepje, dat ongeduldig op me staat te wachten. Verdwaasd vertel ik wat me zojuist overkwam.
‘Maar dat kon zij toch niet weten?’ is de eerste reactie. Natuurlijk niet, die vrouw deed niets verkeerd. Daar gaat het ook helemaal niet om. Ik probeer tijdens lezingen en als het ter sprake komt aan familie en vrienden, met theorie en anekdotes zoals deze, inzicht te bieden in en begrip te vragen voor ‘levend verlies’. Voor die dolle hond die me, als zorgmoeder, levenslang blijft najagen. Soms zie ik hem aankomen en zet ik me schrap, soms zet hij totaal onverwachts zijn scherpe tanden in mijn onderbeen – recht in de littekens die nooit verbleken zullen. Dat geeft felle pijnstoten, steeds weer. Dat vraagt om enorm incasseringsvermogen, dat ik niet altijd paraat heb. Dat geeft niet, want het is zoals het is. Zolang het er maar mag zijn.
‘Gaat het?’ - een blik van begrip, een hand op mijn schouder. Dankbaar duw ik het gevoel van verslagenheid terug naar zijn vertrouwde plek. Langzaam zet ik mezelf in beweging, richting startlijn, waar mijn dochter de zojuist uitgereikte routebeschrijving staat te bestuderen. ‘Kijk mama, de route is vandaag extra lang. Boffen wij even!’
En zo is het. Oók.